Toen ik negen jaar oud was schreef ik de Indiase goeroe Bhagwan, die later Osho werd genoemd, een boze brief. Ik vond dat hij mijn vader had afgepakt en als hij hem kon afpakken, zo dicteerde mijn kinderlijke logica, kon hij hem ook weer terugsturen. Maar toen ik ouder werd leerde ik dit: het was mijn vaders vrije wil geweest zijn leven in te richten met Osho in het middelpunt en daarvoor het samenleven met zijn gezin op te geven.
Negen jaar later wilde ik uitvinden wat mijn vader had bewogen om een ‘swami’ te worden en moest daarvoor in de voetsporen van mijn vader naar zijn ashram in India. Mijn directe omgeving was niet gecharmeerd van het plan. Als een ‘oranje sekte’ een man kon ontwortelen uit zijn burgermansbestaan als echtgenoot, kostwinner en vader, wat betekende dat voor een jonge vrouw die net van de Havo kwam? Na veel slapeloze nachten, waarin de stemmen van de omgeving innerlijke stemmen werden, besloot ik toch dat ik mijn eigen mening over mijn vader wilde vormen en ging.
De ashram in Poona leek op een paleistuin, midden in de ‘stadse jungle’. Boeddha moest ooit zo’n zelfde paradijselijke stadstuin ontvluchten om de oorzaak van het lijden te kunnen doorgronden en ik keerde naar het paradijs terug om mijn jeugd met een ontbrekende vader te begrijpen. De zijden bordeauxrode jurk die mijn vader voor me had gekocht voelde als een gevangenisuniform, de vriendelijke gezichten als eindeloos veel sirenes die mijn vader bij ons had weggelokt en in plaats van toevlucht te vinden in de groene oase, ervoer ik pijn. Mijn vader had deze enclave boven ons verkozen.
Om de tuin te betreden moest ik een Aidstest doen wat ik met grote tegenzin deed omdat ik nog maar één seksuele ervaring had gehad en een intakegesprek aangaan met een in het wit geklede stafmedewerker. Daar beantwoordde ik alle vragen als een obstinate puber. Op de vraag waarom ik zo kritisch was, riposteerde ik:’ als mijn vader bakker is, word ik niet vanzelfsprekend hetzelfde, toch?”
In the smoking temple, een toevluchtsoord voor rokers, begon ik te ontdooien. Ik luisterde naar levensverhalen van de volgelingen, die sannyasins werden genoemd, en begon beter te begrijpen wat mijn vader hier gevonden had. Ik leerde mediteren, danste als een soefi en keek naar de lezingen van Osho, die op scherm werden uitgezonden omdat hij toen al een paar jaar was overleden.
In een van die lezingen vertelde Osho over Boeddha die, vrij kort na zijn verlichting, terugkeerde naar zijn vrouw en zoon die hij had verlaten om de pijn van het leven te ervaren en te ontstijgen. Yasodhara sloeg hem bij thuiskomst in zijn gezicht en in die klap zat alle pijn die zijn vertrek had veroorzaakt. Daarna kon ze zien hoezeer hij veranderd was en zei:’ Wat je ook hebt bereikt, was het niet mogelijk om het hier in dit huis te bereiken?’ Boeddha kon geen nee zeggen. Het was overal mogelijk. Nu wist hij het.
Na een paar weken wist ik dat ik mijn vader niet zou vinden als we in Poona zouden blijven. Ik wilde net als Boeddha uit de paleistuin weg om het hele verhaal te ervaren, niet alleen de sannyasin te ontmoeten maar ook de vader, niet alleen begrijpen maar ook begrepen worden, niet alleen Poona te zien maar ook de rest van India in al haar facetten.
De werkelijke ontmoeting vond plaats in de stiltes die tussen ons vielen toen we door India gingen reizen. We verkenden Goa per brommer, Kerala per boot, we zaten vierendertig uur in een trein naar Calcutta, stonden doodsangsten uit in een bus naar Nepal en logeerden met kamelen in de woestijn van Rajasthan. Er ontstond een veld waarover Rumi het volgende zegt:’ Between wrongness and rightness there is a field. I will meet you there.’